Deze pagina is nog onder constructie.

 

Stadsrecht.

Vanaf het begin van de elfde eeuw begon een opleving van de steden. Kooplieden gingen vaak wonen op plaatsen waar het veilig was (bij een klooster bijvoorbeeld) of op plaatsen waar verschillende wegen samen kwamen. In zo'n nieuwe nederzetting werd regelmatig markt gehouden. De boeren uit de omgeving verkochten op die markt hun producten en kochten er de goederen die ze nodig hadden. Grotere steden kregen bovendien een jaarmarkt, die soms enkele weken duurde. 

Deze nieuwe nederzettingen hoorden vaak bij het bezit van een vorst. De kooplieden waren echter vaak niet tevreden met de wetten van het land en met de rechtbanken die ze veel te langzaam vonden. Ze vroegen aan de vorst van het gebied of ze zelf recht mochten spreken en eigen wetten mochten maken. Deze voorrechten of privileges kwamen dus neer op eigen bestuur en eigen rechtspraak in de stad. Dit krijgen van eigen bestuur en eigen rechtspraak noemen we het stadsrecht. Ook mocht er een muur om de nederzetting worden gebouwd. Een stadsmuur gaf de officiële scheiding tussen stad en platteland aan en was natuurlijk heel belangrijk voor de verdediging. 

 

Bestuur.

De macht om recht te spreken en wetten te maken lag in het begin in handen van de schepenen. Zij waren dus rechters. 

De vorst had wel een vertegenwoordiger in de stad, namelijk de schout. Deze was aanwezig bij de rechtspraak en vroeg de schepenen om een straf op te leggen. Ook zorgde hij voor het opsporen en gevangen houden van misdadigers. 

Een stadsraad werd opgericht omdat de burgers vonden dat de vorst vaak nog teveel invloed had. Het was namelijk lange tijd de vorst die de schout en schepenen benoemde. De nieuwe stadsraad met daarin vooral de rijken, gaf eerst alleen maar advies aan de schepenen, maar langzamerhand nam hij steeds meer macht van de schepenbank over. Zowel de schepenen als de raad hadden voorzitters; dat waren de twee burgermeesters

 

De twee Utrechtse burgemeesters kijken uit over hun stad.

 

Wapentuers.

De vorst wilde natuurlijk niet zomaar rechten verlenen. Hij wilde er er wel iets voor in ruil. De inwoners van de stad moesten hem een flinke som geld geven en ze moesten soldaten leveren als er oorlog zou komen. 

Deze stadsmilitie bestond uit gewone burgers. Deze burgers waren dus eigenlijk amateur-soldaten. Wel moesten ze elke zondag, na de mis, trainen in het gebruik van relatief vrij simpele wapens. Soms waren deze wapens van henzelf, maar als ze te arm zijn, voorziet de stad hen uit eigen voorraad. Ook zorgt de stad voor wapenrokken of gypoens van stof in de stadskleuren. Deze gypoens werden over de gewone kleren gedragen. 

De wapentuers (letterlijk gaande wapendragers of voetsoldaten) komen voort uit de gewone arbeiders en handwerkslieden en zijn in de stadsmilitie vooral piekeniers en handboogschutters. De eersten werden vooral ingezet om ruiters en voetvolk tegen te houden bij uitvallen, de laatste concentreerden zich op de verdedigers die zich op de muren vertoonden of vormden de eerste aanvalslinie in een veldslag. De rijkere buren van de wapentuers, vooral kooplieden, waren de Scutten. Zij hadden het geld om zich beter te bewapenen met bijvoorbeeld maliënkolders

De stad zorgde verder voor het voedsel en de drank die het leger nodig heeft. Plunderen was niet toegestaan (in ieder geval niet vóór de overwinning). De wapentuers werden niet betaald, maar de stadsbestuurders zorgden over het algemeen goed voor hun mensen. Zo ging er bijvoorbeeld een kok mee met het legertje, evenals een chirurgijn. Soms nam het legertje zelfs een smid, schoenlapper, malievlechter, een timmerman of mensen die tenten konden herstellen mee. 

 

Een huis in de stad.

Huizen in Middeleeuwse steden waren meestal van hout, slechts de rijken woonden in stenen huizen. Zo'n huis was dan vaak weer woonhuis, werkplaats en winkel tegelijk. De voorkant van het huis is de winkel waar de producten worden verkocht en soms ook gemaakt. Overdag worden de luiken neergelaten en die dienen dan als toonbank. Beneden wordt verder nog gekookt. Boven werd vaak geslapen. 

 

  

De meeste huizen waren van hout gemaakt, slechts rijken konden steen betalen. De luiken van de winkels werden vaak als toonbank gebruikt. In het Archeon in Alphen aan den Rijn zijn een aantal Middeleeuwse huizen nagebouwd.

 

Milieuvervuiling.

In Middeleeuwse steden ontbrak riolering en meestal ook een vuilnisophaaldienst. De inwoners moesten zelf hun straten schoonmaken en het vuil weghalen. Het kon daarom al snel een vieze troep worden. Niemand ruimt graag zijn eigen viezigheid op. Toch probeerde een stad als Utrecht er bijvoorbeeld vanalles aan te doen om de stad schoon te houden. 

Slijkburgers waren vooral arme inwoners. Slijk is modder en als dat met het andere afval werd opgeruimd kregen ze daar een beloning voor. Ze werden niet betaald in geld, maar voor hun werk kregen ze het officiële burgerrecht van de stad. Voor arme inwoners, die geen lid van een gilde waren, was dit vaak de enige manier om burger van de stad te worden. 

In 1442 nam de stad, omdat het vuil zich toch op bleef stapelen, een 'karrenman' in dienst. Het was echt een bijbaantje, want één dag in de week moest de karrenman het vuil verzamelen en wegbrengen. Hij werd per jaar betaald: voor de ongeveer vijftig werkdagen ontving hij iets meer dan één stuiver.

Behalve de slijkburgers en de karrenman nam de stad Utrecht nog meer maatregelen om de lucht-, bodem- en waterverontreiniging te voorkomen. Slagers mochten bijvoorbeeld geen slachtafval op straat gooien. Darmen, die men nodig had voor het maken van worsten, mocht men niet schoonmaken in de stad. De ingewandschoonmaaksters mochten hun werk alleen uitoefenen in de stadsgracht buiten de muur. De plaatsen om vis te verkopen werden in verband met de lucht en het afval beperkt tot een stuk tussen twee straten. Leerlooiers bewerkten huiden met scherpe stoffen en lieten ze een tijd in water liggen. Dat mocht ook niet meer gebeuren in de stad, maar alleen in de gracht buiten de muur.

Je kunt je voorstellen dat veel viezigheid uiteindelijk in het grondwater en uiteindelijk dus het drinkwater terecht kwam.Besmettelijke ziekten als cholera en dysenterie konden op deze manier heel veel slachtoffers eisen.

 

De visverkopers mochten in Utrecht maar op een bepaalde plaats hun waren verkopen.