Deze pagina is nog onder constructie.

 

De kerk.

Vanaf de vroege Middeleeuwen breidde het christendom zich steeds meer uit over Europa: steeds meer mensen werden christen. De kerk werd sindsdien steeds machtiger. Met het woord kerk bedoelen we behalve een kerkgebouw soms ook alle gelovigen en geestelijken bij elkaar. Een deel van de geestelijken waren priesters die bij kerken hoorden en die voor de mensen preekten. Andere geestelijken waren monniken en nonnen, die in kloosters leefden. De kerk had veel invloed op het leven van de mensen, om drie redenen:

Het geloof gaf voor veel dingen in het leven een verklaring, zoals ziekte en dood, stormen en mislukte oogsten. God werd gezien als de oorzaak van alles.

Geestelijken hadden veel macht. Na de val van het Romeinse Rijk waren zij bijna de enige mensen die konden lezen en schrijven. Ze werden door vorsten gevraagd als adviseurs en ze bestuurden delen van het rijk. Een groot deel van Nederland werd bijvoorbeeld bestuurd door de bisschop van Utrecht. 

In de Middeleeuwen was er in West-Europa alleen het rooms-katholieke geloof; andere godsdiensten waren verboden. De kerk stelde ook regels op hoe je moest leven en wat je moest geloven. 

 

Monniken en nonnen.

Het Middeleeuwse klooster vormde de kern van de christelijke cultuur: het was een archief, bibliotheek, schatkamer, hogeschool en ambachtscentrum tegelijk. Maar waarom ging men in zo'n klooster, zo'n afgezonderde gemeenschap,  wonen? Misschien deden ze dat om het voorbeeld van Christus te volgen. Hij had namelijk gezegd: 'als je volmaakt wilt zijn, verkoop dan alles wat je bezit en geef het geld aan de armen. Als je dat doet zul je in de hemel beloond worden.' Maar wie naar het klooster ging leerde ook lezen en schrijven. Het kloosterleven was dus eigenlijk één van de weinige manieren waarop je iets kon leren. 

Voor meisjes was het kloosterleven een manier om niet afhankelijk te zijn van een man. Ook konden vrouwen alleen zó een soort geestelijke zijn. Want pastoors of bisschoppen waren nooit vrouwen: alleen mannen konden dat worden. Veel verstoten echtgenotes en ongewenste dochters kwamen ook in het klooster terecht. 

De meeste monniken werkten hard, want ze moesten in hun eigen onderhoud voorzien. Daarom verrichten ze vele taken, van zware handarbeid tot fijn vakwerk en van administratief tot huishoudelijk werk. Ze profiteerden van donaties van rijken en giften van mensen die hun zonden probeerden weg te wassen; als je iets aan de kerk gaf, was de kans dat je in de hemel kwam groter.

Hoewel de monniken en nonnen dus in afzondering leefden, waren ze niet wereldvreemd. Het klooster bezat dus land en gaf velen werk, verzorgde armen en zieken, bood een rustplaats aan reizigers en onderwijs aan kinderen.

 

Rotte appel. Geestelijken mochten niet trouwen en geen seks hebben, maar niet iedereen hield zich hieraan. Hier zie je een monnik samen met zijn geliefde in het schandblok zitten. Een derde wijst beschuldigend. 

 

Pelgrims.

Vanaf ongeveer het jaar 1000 gingen steeds meer mensen op reis om de bedevaartsplaatsen te bezoeken, we noemen hen pelgrims. Met een bedevaart vergrootte je je kans om na de dood in de hemel te komen. Ook kon het helpen tegen ziektes en ander ongeluk. Misdadigers werden soms veroordeeld tot het maken van een bedevaart. 

Het beste was een bedevaartstocht naar Jeruzalem en de heilige plaatsen in Palestina. Hier was Jezus op aarde gekomen. Wie niet zo ver kon gaan bezocht Rome, waar de paus woonde. Of hij ging naar het graf van Sint Jacobus in het Spaanse Santiago de Compostela. Overal in Europa waren bedevaartsoorden. 

De grote bedevaartsoorden waren in de Middeleeuwen al van ver te zien. Hoe dichter de pelgrim zijn bestemming naderde, des te vaker werd hij bestormd door mensen die geld probeerden te verdienen aan de heilige plaats. Op de toegangswegen riepen bedelaars, herbergiers en stalhouders om het hardst. In de buurt van het heiligdom zelf stonden verkopers van medaillons en souvenirs, bijvoorbeeld loden insignes die je op je hoed kon naaien.

Eenmaal binnen kon men langzaam de voorwerpen van verering naderen: een rijk versierde marmeren tombe, een door kaarsen verlicht altaar of een met edelstenen bezet kistje, de zogenaamde reliekschrijn, die een bot of een bezitting van de heilige bevatte.

 

Pelgrims die naar Santiago de Compostela waren geweest droegen op hun hoed een loden insigne in de vorm van een schelp ter ere van Jacobus.

 

Ketterij.

Er waren ook mensen die wel christenen waren, maar die op bepaalde punten wel een andere mening hadden. Over de betekenis van de duivel bijvoorbeeld, of over seks, armoede en de rol van de priesters. Zij werden door de kerk ketters genoemd.

Om deze mensen op te sporen en recht over hen te spreken had de kerk de inquisitie ingesteld, een organisatie van kerkelijke rechtbanken. De leden waren geestelijken. Hun doel was de zielen van de ketters te redden door ze te laten bekennen en ze te dwingen om een beter leven te leiden. Mensen die niet wilden bekennen, konden worden gemarteld. Als ze dan nog niet toegaven, konden ze ter dood worden gebracht op de brandstapel.