Deze pagina is nog onder constructie.
Woontorens. Rijke en machtige mensen wonen meestal in indrukwekkende huizen. Op die manier kunnen ze aan anderen laten zien hoe belangrijk ze zijn. In de Middeleeuwen was dat ook zo. In de 10e en 11e eeuw woonden de edelen in woontorens. Zo'n woontoren stond meestal op een heuvel. In vlakke gebieden, zoals ons land, werden die heuvels door mensen gemaakt. Om de heuvel lag vaak een gracht en ervoor een voorburcht. Als de vijand naderde, konden de boeren uit de omgeving binnen die omheining bescherming vinden.
Een woontoren op een kunstmatige heuvel. Eronder zie je de voorburcht.
Vierkante kastelen. Na 1100 veranderde de manier van het bouwen van kastelen. De nieuwe kastelen waren gebouwd rondom een binnenplaats. Op de hoeken stonden torens, vaak vier, maar soms meer. Eén van de torens was meestal hoger en groter dan de andere. Zo'n toren was een kasteel binnen het kasteel. Ze kon apart verdedigd worden. Soms nam men in deze kastelen de oude woontoren gewoon op. Een apart gebouw verrees bij de ingang, het poortgebouw. Zo kon je de ingang ook goed verdedigen. De grote kastelen kregen een uitgebreide voorburcht. Ook deze kon je door stenen muren en torens verdedigen. Op het terrein binnen de muren stonden stallen, een bakkerij, een smederij en een weverij. Soms waren er zelfs kleine akkertjes. Het kasteel kon daardoor zichzelf voor een groot deel van voedsel voorzien.
Voorbeelden van de nieuwe kastelenbouw. Links het slot Loevestein en rechts het Muiderslot.
Hout en steen. Voor het bouwen van de kastelen gebruikte men in de 12e en 13e eeuw vooral materiaal die uit de omgeving kwam. Het liefst gebruikte men eikenhout. De bomen, die niet ouder mochten zijn dan 150 jaar (anders was de kans op rot hout te groot) werden vroeg in de winter gekapt. De hele winter liet men de stammen in water liggen. Daarna werd het hout gezaagd en gerookt. Zo ontstond een hard en duurzaam materiaal. Het grootste deel van de kastelen werd van steen gebouwd. In gebieden zonder natuursteen, zoals bij ons, werd baksteen gebruikt. De muren van de kastelen waren soms vijf tot acht meter dik. Men begon dan met het metselen van twee naast elkaar gelegen muren. De ruimte ertussen werd daarna opgevuld met een mengsel van puin en cement. Als dat cement eenmaal droog was, was het keihard. Bovenop de muur werd een weergang gemaakt. Daarover konden de soldaten lopen. Boeren konden niet in hun eentje dit soort ingewikkelde kastelen bouwen. De heer had hiervoor allerlei specialisten nodig. De belangrijkste waren de steenhouwers. Het waren dezelfde soort mensen die ook meewerkten aan de bouw van de Gotische kathedralen.
De vertrekken van de heer. In de woontoren woonden de heer en zijn gezinsleden in één vertrek, waar ze zowel de dag als de nacht doorbrachten. De latere kastelen kenden meer luxe. Ze hadden verschillende vertrekken, zoals eetkamers en slaapkamers. Meer meubels, zoals klerenkasten, maakten het leven aangenamer. Tapijten en muurschilderingen gaven kleur aan de muren. Tapijten werden ook gebruikt om grote vertrekken in verschillende kleinere te verdelen. Rond het bed werden 's nachts gordijnen gehangen tegen de kou en de tocht. De belangrijkste ruimte in het kasteel werden de grote zaal of ridderzaal. Daar ontving de heer zijn gasten en werden grote feesten en diners gegeven. Glas was nog zeldzaam in veel kastelen. Vaak werden de luiken gesloten. Fakkels gaven wel wat licht, maar ook veel rook. Een riolering was er niet. |